Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Geschil omtrent de definitie van het begrip "afvalstoffen" en daarover verschuldigde belasting op grond van de Wet belasting op milieugrondslag.

Uitspraak



BELASTINGKAMER

Nr. 00/02027

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, derde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van het X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Grote Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van belanghebbende bevoegde Inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden naheffingsaanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 17 februari 1999 onder aanslagnummer 1 over het tijdvak 1 januari 1995 tot en met 31 december 1996 een naheffingsaanslag in de afvalstoffenbelasting opgelegd ten bedrage van fl. 220.550,--.

Na daartegen tijdig gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij de bestreden uitspraak de naheffingsaanslag verminderd tot een ten bedrage van ƒ 205.068,--.

1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van fl. 450,--( = € 204,20).

De Inspecteur heeft bij verweerschrift het beroep bestreden.

1.3. Belanghebbende heeft, na daartoe door het Hof in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur schriftelijk gedupliceerd.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren plaatsgehad op 17 juni 2003 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de gemachtigden van belanghebbende, alsmede, de Inspecteur.

Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen worden geacht ter zitting te zijn voorgedragen. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding. De Inspecteur heeft te dezer zitting eveneens een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent ook deze pleitnota tot de stukken van het geding.

Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:

2.1. Belanghebbende is een lichaam waarin zeven gemeenten samenwerken, opgericht op de voet van de Wet gemeenschappelijke regelingen door achttien gemeenten uit A. Belanghebbende exploiteert een als inrichting in de zin van hoofdstuk III van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: Wbm) aan te merken afvalverwerkingsinrichting onder de naam "B" (hierna: de inrichting). Belanghebbende heeft te dien einde van de Provincie A in februari 1989 een vergunning gekregen om de inrichting op te richten en in werking te hebben, voor de duur van tien jaren. Aan deze vergunning zijn voorwaarden verbonden met betrekking tot de bescherming van het milieu, de acceptatie, registratie en controle van afvalstoffen alsmede de eindafwerking van het stortterrein. De voorwaarden waaronder deze vergunning is verleend, zijn gewijzigd bij Besluit van 17 februari 1992, en zijn nader gewijzigd bij de Besluiten van 30 december 1992 en 15 december 1995. In het laatstbedoelde Besluit is voor bepaalde categorieën afvalstoffen ontheffing verleend van het Besluit stortverbod afvalstoffen.

2.2. Belanghebbende accepteert in zijn inrichting onder meer stoffen welke gedeeltelijk worden gestort en voor een ander deel worden gerecycled tot voor de bouw bestemde producten.

2.3. In 1995 is aan de inrichting van belanghebbende 26 ton oude banden afgegeven. In 1996 heeft daarvan 3 ton de inrichting verlaten. Belanghebbende heeft hierover geen afvalstoffenbelasting afgedragen.

2.4. In 1995 is aan de inrichting van belanghebbende 95 ton sloophout afgegeven. In 1996 is aan de inrichting van belanghebbende 1.002 ton sloophout afgegeven. Belanghebbende heeft hierover geen afvalstoffenbelasting afgedragen.

2.5. In 1995 is aan de inrichting van belanghebbende 3.708 ton grond afgegeven. Deze grond was bestemd voor de tijdelijke eindafdekking van het stortlichaam. Belanghebbende heeft deze grond om niet verkregen en daar ook geen storttarief voor in rekening gebracht.

2.6. In 1995 is blijkens de administratie van belanghebbende 143 ton baggerspecie aan de inrichting van belanghebbende afgegeven. Ter zake van deze baggerspecie is voor 90 ton door de N.V. Service Centrum Grondreiniging (hierna: SCG), de door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer op de voet van artikel 12, onderdeel d, Wbm, aangewezen instelling, onder nummer 2 met dagtekening 5 april 1994 een verklaring afgegeven inhoudende dat deze specie niet reinigbaar is tot een nuttig toepasbaar product. Belanghebbende heeft ter zake van de gehele partij baggerspecie van 143 ton, derhalve mede voor het niet door de verklaring gedekte gedeelte van 53 ton, geen afvalstoffenbelasting afgedragen.

2.7. In de jaren 1995, 1996 en 1997 is aan de inrichting van belanghebbende grond afgegeven. Ter zake van de navolgende gedeelten daarvan zijn door de SCG, op de voet van artikel 12, onderdeel e, van de Wbm , verklaringen afgegeven dat die gedeelten grond betreffen welke niet reinigbaar is tot een nuttig toepasbaar product:

Ontdoener: ton: verklaring: datum:

1995: C 720 3 19 juni 1996

D 233 4 11 mei 1995

D 296 5 11 mei 1995

1997: D 100 6 11 dec. 1997

Ter zake van de volgende gedeelten is weliswaar een verklaring afgegeven doch de op die verklaring vermelde datum van afgifte van die verklaring is gelegen meer dan zes maanden voor de datum van afgifte van die gedeelten aan de inrichting:

Ontdoener: ton: verklaring: datum:

1996: E 59 7 17 aug. 1994

E 33 8 17 aug. 1994

1997: D 120 9 20 aug. 1996

totaal: 212

Ter zake van het volgende gedeelte is sprake van een overschrijding van de hoeveelheid waarvoor een verklaring was afgegeven:

Ontdoener: ton: verklaring: datum:

1995: C 489 10 19 juni 1996

Ter zake van de volgende gedeelten is sprake van afgifte van grond zonder dat sprake was van een verklaring:

Ontdoener: ton:

1995: F 36

G 1019

G 379

1996: H 7

totaal: 1441

Aldus is in het onderhavige tijdvak in totaal 2.142 ton grond aan de inrichting van belanghebbende afgegeven zonder dat voor die grond een geldige verklaring van het SCG aanwezig was dat die grond niet reinigbaar is tot een nuttig toepasbaar product. Belanghebbende heeft ter zake van deze 2.142 ton grond geen afvalstoffenbelasting afgedragen.

2.8. Belanghebbende heeft de volgende aangiften gedaan:

1995: ter zake van 206.968 ton, resulterende in een bedrag te voldoen groot ,fl. 584.7005,--

1996: ter zake van 119.514 ton, resulterende in een bedrag te voldoen groot fl. 3.489.808,--, en

1997: ter zake van 85.944 ton, resulterende in een bedrag te voldoen groot fl. 2.509.564,--.

2.9. De Inspecteur heeft op die aangiften de volgende correcties aangebracht:

1995: fl. 193.497,--, gebaseerd op een bijtelling van 6.626 ton,

1996: fl. ,51.865,-- gebaseerd op een bijtelling van 1770 ton, en

1997: fl. 6.424,--, gebaseerd op een bijtelling van 220 ton,

derhalve in totaal fl. 251.587,--.

2.10. Belanghebbende heeft in aanvulling op de door hem gedane aangifte over 1995 op 12 augustus 1997 een suppletie-aangifte gedaan, waarin hij om een nadere teruggaaf heeft verzocht van fl. 24.642,--. Bij deze suppletieaangifte stelde belanghebbende dat de belasting was af te dragen op basis van 199.396 ton afvalstoffen in plaats van de in de oorspronkelijke aangifte begrepen 206.968 ton, een en ander resulterende in een bedrag te voldoen voor 1995 groot fl. 5.822.363,--.

2.11. De Inspecteur is aan de in 2.10 bedoelde aanvullende aangifte voorbijgegaan en heeft daarop over de periode 1 januari 1995 tot en met 31 december 1997 de in 1.1 bedoelde naheffingsaanslag opgelegd, gespecificeerd als volgt:

1995:

Massabalans plus correcties: 206.022 ton fl. 6.015.842,--

aangegeven: 206.968 ton fl. 5.847.005,--

na te heffen: fl. 168.837,--

1996:

Massabalans plus correcties: 121.285 ton fl. 3.541.522,--

aangegeven: 199.396 ton fl. 3.489.808,--

na te heffen: fl. 51.714,--

1997

Massabalans plus correcties: 83.205 ton fl. 2.429.586,--

aangegeven: 85.944 ton fl. 2.509.564,--

terug te geven: - fl. 79.979,--

zodat het bedrag van de onderwerpelijke naheffingsaanslag is samengesteld als volgt:

1995: fl. 168.837,--

1996: fl. 51.714,--

totaal: fl. 220.550,--.

2.11. Bij uitspraak op het door belanghebbende tegen die naheffingsaanslag gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur die naheffingsaanslag verminderd met een bedrag groot fl. 47.186,-- waarbij de Inspecteur alsnog rekening heeft gehouden met de in 2.6 bedoelde verklaring van de SCG voor de aldaar aangegeven 90 ton baggerspecie en met 629 ton niet-reinigbare grond waarvoor de SCG een verklaring had afgegeven. Voorts heeft de Inspecteur bij de uitspraak op dat bezwaar rekening gehouden met de over 1997 terug te geven belasting. Ten slotte heeft de Inspecteur bij de uitspraak op dat bezwaar bevestigd dat hij de bij suppletieaangifte geclaimde teruggaaf niet honoreert.

2.12. De onderwerpelijke naheffingsaanslag is na uitspraak op het bezwaar door de Inspecteur gespecificeerd als volgt:

oorspronkelijk: fl. 220.550,--

geweigerde teruggaaf: fl. 24.642,--

vermindering: - fl. 47.186,--

teruggaaf 1997: - fl. 79.979,--

geeft: fl. 118.027,--.

De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag daarop verminderd tot een bedrag van fl. 118.023,--.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft, naar partijen ter zitting uitdrukkelijk hebben bevestigd, nog slechts het antwoord op de volgende vragen:

3.1.1. Zijn de door belanghebbendes inrichting aangenomen stoffen als bedoeld onder de punten 2.3, 2.4 en 2,5, alsmede de gedeelten van de door belanghebbendes inrichting aangenomen stoffen als bedoeld in de punten 2.6 en 2.7, welke stoffen binnen de inrichting of daarbuiten nuttig worden toegepast als secundaire bouwstoffen dan wel bestemd zijn om weer aan derden te worden verkocht als grondstof voor bouwmaterialen, aan te merken als afvalstoffen in de zin van de Wbm en moet derhalve over die stoffen afvalstoffenbelasting worden voldaan?

3.1.2. Is bij belanghebbende het rechtens te honoreren vertrouwen gewekt dat de betrokken stoffen niet als afvalstoffen zijn aan te merken, nu daarop het "positieve prijsbeginsel" van toepassing zou zijn doordat die stoffen van de houder daarvan werden gekregen zonder dat daarvoor door belanghebbende een storttarief is voldaan, zodat uit dien hoofde aan die houders een economisch voordeel zou zijn toegekomen welk voordeel in aanmerking zou zijn te nemen als een betaling?

3.1.3. Zijn de stoffen als bedoeld in 3.1.1 wel als afvalstoffen aan te merken nu zij vergeleken kunnen worden met de stoffen welke het onderwerp waren in de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof van Justitie) van 15 juni 2000, nrs. C-418/97 (ARCO chemie) en C-419/97 (Vereniging Dorpsbelang Hees), en van 18 april 2002, nr. C-9/00 (Palin Granit)?

3.1.4. Is de vrijstelling van artikel 17 van de Wbm mede van toepassing op de stoffen bedoeld in de punten 2.6 en 2.7 in zoverre die stoffen de hoeveelheid waarvoor een verklaring is afgegeven door het SCG als in die punten bedoeld, overschrijden?

3.1.5. Is de vrijstelling van artikel 17 van de Wbm mede van toepassing op de stoffen bedoeld in de punten 2.6. en 2.7, in zoverre de voor die stoffen afgegeven verklaring ouder was dan zes maanden?

3.1.6. Moet over de stoffen als bedoeld in 2.6 en 2.7 afvalstoffenbelasting worden voldaan nu ingevolge het gestelde in artikel 18 van de Wbm een tarief van de belasting slechts van toepassing is op het op of in de bodem brengen van afvalstoffen om deze daar te laten dan wel op het verbranden van afvalstoffen, en dat de fictie van artikel 13, tweede lid, eerste volzin, van de Wbm

op die stoffen niet van toepassing zou zijn?

Belanghebbende is van oordeel dat de vragen 3.1.1, 3.1.3 en 3.1.5 ontkennend moeten worden beantwoord, en de vragen 3.1.2 en 3.1.4 bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is telkens de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Belanghebbende

De wetsgeschiedenis die ik heb aangehaald in punt 1 van mijn pleitnota is van later datum dan de wetsgeschiedenis van 1993/1994, maar bouwt daarop voort. Het bij belanghebbende gewekte vertrouwen is gebaseerd op de in van hem afkomstige gedingstukken aangehaalde brief van het Ministerie van Financiën en op de oude Kamerstukken. Die oude kamerstukken kunnen niet worden genuanceerd door nadere Kamerstukken uit 1999. In de vorenbedoelde brief is het geval dat geen betaling wordt verricht, niet behandeld. Voor het materiaal waarmee de gestorte afvalstoffen worden afgedekt, bestaat een markt, de prijs voor die stoffen komt tot stand op basis van vraag en aanbod. In de betrokken periode was de prijs voor dergelijke stoffen echter te stellen op een zeer laag niveau. Belanghebbende kon die stoffen nauwelijks aan derden kwijt zonder zich per saldo additionele kosten te getroosten. Daarom stelt belanghebbende dat het niet hoeven te betalen voor dergelijke stoffen in vergelijking met de situatie dat voor die stoffen wel zou moeten worden of zijn betaald, impliceert dat sprake is van een economisch voordeel.

Belanghebbende vergoedt nimmer aan de aanbieders van stoffen de kosten van het transport van die stoffen. Ook indien een gemeente een dergelijke aanbieder is, vergoedt belanghebbende die transportkosten niet.

Uit de Kamerstukken van 1994 blijkt dat de wetgever heeft aangesloten bij het begrip "afvalstoffen" van de Kaderrichtlijn, maar tevens dat de wetgever met "afvalstoffen" heeft bedoeld stoffen die alleen op een stortplaats terecht kunnen komen. Belanghebbende verschilt van mening met de Hoge Raad der Nederlanden omtrent de inhoud en de definitie van het begrip "afvalstoffen".

De in mijn pleitnota in punt 2.3 op bladzijde 6 bedoelde aanwijzingen met nummers 7, 8 en 9 zijn niet afkomstig van het Hof van Justitie maar van andere gerechten.

De Inspecteur

De aan de inrichting van belanghebbende afgegeven stoffen zouden alleen dan niet als afvalstoffen zijn te kwalificeren, indien er voor die stoffen betaald zou zijn. Indien er niet voor die stoffen betaald is, zijn die stoffen te kwalificeren als afvalstoffen ook al is voor die stoffen geen storttarief in rekening gebracht, reeds omdat de transportkosten van die stoffen voor rekening van de aanbieder komen.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vernietiging van de bestreden naheffingsaanslag.

De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. De in 3.1.1 bedoelde vraag inzake de kwalificatie van de betrokken stoffen als afvalstoffen.

4.1.1. In artikel 12 Wbm zoals dat luidde in het tijdvak waarover de onderwerpelijke naheffingsaanslag is opgelegd, is bepaald dat voor de toepassing van hoofdstuk III van die wet onder afvalstoffen wordt verstaan: huishoudelijke afvalstoffen, bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen in de zin van de Wet milieubeheer. Blijkens artikel 1.1, lid 1, van laatstvermelde wet wordt onder afvalstoffen verstaan: alle stoffen, preparaten of andere producten, waarvan de houder zich - met het oog op de verwijdering daarvan - ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen. Als houder in deze zin is aan te merken degene die deze stoffen, preparaten of andere producten aan de inrichting aanbiedt teneinde zich daarvan te ontdoen.

4.1.2. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 30 mei 2001,

nr. 34 368, inzake het belastingjaar 1995, geoordeeld dat de omstandigheid dat de wetgever de in de Richtlijn 75/442/EEG (hierna: de kaderrichtlijn), zoals deze Richtlijn is herzien bij de Richtlijn 91/156/EEG, gegeven definitie van afvalstof in de Wbm nog heeft uitgebreid met de voorwaarde dat het (al dan niet beoogde of gedwongen) ontdoen door de houder geschiedt met het oogmerk van verwijdering in de daar berechte zaak geen rol speelt, omdat de wetgever onder "verwijdering" in dit verband ook begreep hergebruik en nuttige toepassingshandelingen, en dat voor het overige uit het voorgaande volgt dat het begrip "afvalstoffen" in de Wbm en dus ook in de Wet naar de bedoeling van de wetgever geen andere inhoud heeft dan dat begrip heeft voor de toepassing van de kaderrichtlijn. De Hoge Raad heeft deze oordelen bevestigd in zijn arrest van 2 november 2001, nr. 35 352.

4.1.3. In artikel I van de kaderrichtlijn wordt het begrip afvalstof omschreven als elke stof of elk voorwerp behorende tot de in bijlage I bij die Richtlijn genoemde categorieën, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.

4.1.4. Het Hof van Justitie heeft in zijn arrest van 15 juni 2000 in de gevoegde zaken C-418/97 (ARCO Chemie) en C-419/97 (Vereniging Dorpsbelang Hees) beslist:

-(o. 64) dat de toekomstige bestemming van een voorwerp of een stof niet van invloed is op het karakter van afvalstof van deze stof,

-(o. 65) dat het begrip afvalstof niet aldus moet worden opgevat dat daaronder niet vallen stoffen en voorwerpen die op milieuhygiënisch verantwoorde wijze en zonder ingrijpende bewerking nuttig kunnen worden toegepast als brandstof,

-(o. 66) dat stoffen waarvan men zich ontdoet, op milieuhygiënisch verantwoorde wijze en zonder ingrijpende bewerking nuttig kunnen worden toegepast als brandstof, zonder hun kwalificatie als afvalstof te verliezen,

-(o. 70) dat bij gebreke van specifieke communautaire bepalingen inzake het bewijs van het bestaan van een afvalstof de nationale rechter de bepalingen van zijn eigen rechtsstelsel dient toe te passen en er daarbij voor dient te waken dat geen afbreuk wordt gedaan aan de doelstelling en de doeltreffendheid van de richtlijn,

en voorts

-(o. 71) dat de maatschappelijke opvattingen, gelet op de omschrijving van het begrip afvalstof in artikel 1, sub a, van de richtlijn, niet ter zake dienend zijn, maar wel een aanwijzing kunnen zijn dat er sprake is van een afvalstof.

4.1.5. De houders van de litigieuze stoffen hebben deze stoffen afgegeven aan de inrichting. Naar 's Hofs oordeel is het aannemelijk dat die houders die stoffen niet verder konden gebruiken en dat zij die stoffen naar de inrichting brachten om zich ervan te ontdoen, nu gesteld noch gebleken is dat die houders hebben beoogd die stoffen te produceren voor een doel als waarvoor belanghebbende die stoffen gebruikt, te weten als secundaire bouwstof dan wel als grondstof voor bouwmaterialen, en voorts nu vaststaat dat die houders voor die stoffen niet een door belanghebbende te betalen prijs hebben bedongen of ontvangen. Daaraan doet naar het oordeel van het Hof niet af dat aan die houders door belanghebbende in sommige gevallen niet een storttarief in rekening is gebracht. Overigens is het Hof niet gebleken van feiten en omstandigheden die leiden tot de conclusie dat geen sprake is van een zich ontdoen, een voornemen zich te ontdoen of een noodzaak zich te ontdoen.

4.1.6. In zoverre belanghebbende beoogt te betogen dat de litigieuze stoffen het product zijn van bewerkingsprocessen om die stoffen als secundaire bouwstof dan wel als grondstof voor bouwmaterialen te vervaardigen, faalt dat betoog naar het oordeel van het Hof omdat die stoffen niet producten zijn welke zijn ontstaan als gevolg van een bewerkingsproces in de inrichting, maar die stoffen door de oorspronkelijke houders daarvan aan de inrichting zijn afgegeven.

4.1.7. Op grond van het voorgaande oordeelt het Hof dat de litigieuze stoffen zijn aan te merken als afvalstoffen in de zin van de Wbm, zodat de in 3.1.1 bedoelde vraag moet worden beantwoord in de door de Inspecteur voorgestane zin.

4.2. De in 3.1.2 bedoelde vraag inzake het positieve prijsbeginsel.

4.2.1. In de wetgeschiedenis van de Wbm, in het bijzonder in Kamerstukken II, 1994/95 betreffende wetsontwerp 23 935, nr. 5, blz. 10, is gesteld dat geen afvalstoffenbelasting verschuldigd is wanneer de stortplaatshouder een reële positieve prijs betaalt voor de afgegeven afvalstoffen, omdat er dan geen sprake is van afvalstoffen maar van (secundaire) bouwstoffen.

4.2.2. In de brief van de Directeur Verbruiksbelastingen van het Ministerie van Financiën aan de Vereniging van Afvalverwerkers van 21 april 1995 is het volgende opgenomen:

"De heffing van de afvalstoffenbelasting ziet uiteraard niet op de bouwstoffen die de houder van een inrichting betrekt, bijvoorbeeld voor de fundering van een weg of voor de afdichtlaag. Dit kan bijvoorbeeld schoon zand zijn, maar ook licht-verontreinigde grond. Voorwaarde daarbij is wel dat de houder van de inrichting daarvoor betaalt voor deze producten, in plaats van dat hij voor die producten een (eventueel verlaagd) storttarief in rekening brengt."

4.2.3. Belanghebbende betoogt dat op grond van het gestelde in die brief, bij hem het rechtens te honoreren vertrouwen is gewekt dat het betalen van een nihilprijs voor de litigieuze stoffen zonder dat bij de afgifte daarvan aan zijn inrichting een storttarief in rekening is gebracht, met zich brengt dat die stoffen buiten de heffing van de afvalstoffenbelasting blijven, en dat zulks zelfs het geval zou zijn indien een negatieve prijs in rekening zou zijn gebracht.

4.2.4. Naar het oordeel van het Hof kan het gestelde in de in 4.2.2 bedoelde brief bij belanghebbende niet het rechtens te honoreren vertrouwen hebben gewekt dat bij het niet betalen van een prijs voor de litigieuze stoffen of het in rekening brengen van een negatieve prijs daarvoor, die stoffen buiten de afvalstoffenbelasting zouden blijven, reeds omdat in die brief de voorwaarde wordt gesteld dat de houder van de inrichting voor die stoffen betaalt, in plaats van het in rekening brengen van een eventueel verlaagd storttarief. Het geval dat geen storttarief in rekening wordt gebracht voor die stoffen, zoals in casu, is in die brief niet genoemd. Hetzelfde geldt voor het geval waarin voor die stoffen een negatieve prijs in rekening zou zijn gebracht.

4.2.5. In zoverre belanghebbende stelt dat hij, door geen storttarief in rekening te brengen, in wezen aan de houder van de litigieuze stoffen een economisch voordeel heeft doen toekomen omdat deze niet het storttarief behoefde te betalen dat anders wel zou moeten worden betaald, zodat deze situatie gelijk moet worden gesteld met die waarin belanghebbende een positieve prijs zou hebben betaald voor de litigieuze stoffen, wordt deze stelling door het Hof verworpen. Uit de in 4.2.2 bedoelde brief vloeit voort dat de litigieuze stoffen niet als afvalstoffen maar als bouwstoffen in aanmerking zouden moeten worden genomen indien de houder van de inrichting (i.c. belanghebbende) daarvoor een prijs zou hebben betaald in plaats van een (verlaagd) storttarief in rekening te brengen. Nu belanghebbende voor die stoffen niet een prijs heeft betaald doch daarvoor een tot nihil verlaagd storttarief in rekening heeft gebracht, zijn die stoffen niet op grond van een door deze brief gewekt vertrouwen als bouwstoffen in aanmerking te nemen.

4.2.6. Voorts is belanghebbende, op wie te dezen de bewijslast rust, er naar het oordeel van het Hof tegenover de gemotiveerde weerspreking door de Inspecteur niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij als gevolg van de in 4.2.5 beschreven handelwijze aan de houder van de litigieuze stoffen een economisch voordeel heeft doen toekomen, reeds omdat ten processe vaststaat dat de houder van die stoffen de transportkosten van die stoffen droeg en niet vast is komen te staan dat het voordeel dat besloten lag in het niet hoeven betalen van een storttarief opwoog tegen het nadeel dat besloten ligt in het betalen van de kosten van het transport van die stoffen. Veeleer is ten processe komen vast te staan dat de voormalige houders van die stoffen ter zake van het zich ontdoen van die stoffen niets van belanghebbende hebben ontvangen, zodat zij daarvoor, beoordeeld naar spraakgebruik, niet zijn betaald.

4.2.7. Voor zover belanghebbende beoogt te stellen dat bij hem het rechtens te honoreren vertrouwen is gewekt dat die stoffen buiten de heffing van de afvalstoffenbelasting blijven omdat uit de in 4.2.2 bedoelde brief blijkt dat ter zake van de afgifte van stoffen door de houder aan de inrichting geen afvalstoffenbelasting verschuldigd is nu die stoffen niet bestemd zijn om te worden verwerkt in de zin van artikel 13, lid 1, van de Wbm , maar om te worden gebruikt als secundaire bouwstof dan wel als grondstof voor bouwstoffen, faalt die stelling omdat zulks niet uit voormelde brief blijkt. Ook overigens is het Hof niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan bij belanghebbende het hierbedoelde vertrouwen kan zijn gewekt.

4.2.8. Op grond van het hiervoor gestelde oordeelt het Hof dat ook de in 3.2.2 bedoelde vraag moet worden beantwoord in de door de Inspecteur voorgestane zin.

4.3. De in 3.1.3 bedoelde vraag inzake de toepasselijkheid van het ARCO-arrest en het Palin Granit-arrest.

4.3.1. Belanghebbendes betoog ter zake komt hierop neer dat het hergebruik van de grond en de baggerspecie als tussenafdeklagen en bovenafdekking zeker is omdat die reeds heeft plaatsgevonden zonder dat daaraan voorafgaand nog een bewerking aan die grond, respectievelijk die specie, heeft plaatsgevonden, en voorts dat door belanghebbende aan de aanbieders van de grond en de specie een economisch voordeel is toegekend doordat daarvoor geen storttarief in rekening is gebracht. Als gevolg van deze omstandigheden waren die grond en die specie op de voet van de arresten van het Hof van Justitie van 15 juni 2000, nr. C-418/97 (ARCO chemie) en C-419/97 (Vereniging Dorpsbelang Hees), en van 18 april 2002, nr. C-9/00 (Palin Granit OY e.a.) niet als afvalstoffen in aanmerking te nemen voor de toepassing van de kaderrichtlijn, en daarmee tevens niet voor de toepassing van de Wbm.

4.3.2. Gelijk hierboven al is uiteengezet, kan het niet in rekening brengen van een storttarief in het onderhavige geval niet gelijk worden gesteld aan het toekennen van een economisch voordeel aan de voormalige houders van de grond en de specie, reeds omdat gesteld noch gebleken is dat het voordeel van het niet hoeven te betalen van een storttarief groter is dan het nadeel dat besloten is in het dragen van de transportkosten van die grond en die specie. Deze omstandigheid leidt op zichzelf beschouwd al tot de conclusie dat belanghebbendes betoog moet worden verworpen.

4.3.3. Ook overigens is naar het oordeel van het Hof belanghebbendes betoog te verwerpen nu niet is komen vast te staan dat op het moment van aanbieden van de grond en de specie door de houders aan de inrichting van belanghebbende die stoffen door die houder waren aangeboden ter afdekking van de stortplaats. Het Hof hecht geloof aan hetgeen de Inspecteur ter zake heeft opgemerkt, te weten dat die houders deze stoffen aan de inrichting van belanghebbende hebben aangeboden teneinde zich ervan te ontdoen, en zich daarvoor bovendien nog transportkosten hebben getroost. Naar het oordeel van het Hof is niet gebleken, of anderszins aannemelijk geworden, dat de omstandigheid dat aan die houders geen storttarief in rekening is gebracht voor hen per saldo tot een voordeel heeft geleid. Het Hof verwijst ter zake naar 's Hogen Raads arrest van 30 mei 2001, nr. 34 368, rechtsoverwegingen 3.6.1 en 3.6.2.

4.3.4. Uit het voorgaande volgt dat ook de in 3.1.3 bedoelde vraag moet worden beantwoord in de door de Inspecteur voorgestane zin.

4.4. De in 3.1.4 bedoelde vraag inzake de overschrijding en de gelding van de SCG-verklaringen.

4.4.1. In de brief van SCG van 5 januari 1995 is vermeld dat een overschrijding van de hoeveelheid met meer dan 10% alleen dan acceptabel is indien de grond wordt aangevoerd met SCG transportbonnen (een voorbeeld daarvan is bij die brief gevoegd), en dat indien dergelijke transportbonnen niet voorhanden zijn, de aanbieder een aanvullende SCG-verklaring dient te overleggen voor de extra hoeveelheid grond. Voorts is in die brief vermeld dat een SCG-verklaring alleen geldig is indien deze niet ouder is dan 6 maanden.

4.4.2. Gesteld noch gebleken is dat de aan de inrichting van belanghebbende aangeboden grond en baggerspecie, voor zover de hoeveelheid daarvan uitging boven de toepasselijke ter zake afgeven SCG-verklaringen, vergezeld ging van de in 4.4.1 omschreven transportbonnen, en voorts is gesteld noch gebleken dat voor die grond en specie aanvullende SCG-verklaringen zijn overgelegd. In zoverre beroept belanghebbende zich naar het oordeel van het Hof tevergeefs op het in de in 4.4.1 bedoelde brief vastgelegde begunstigende beleid.

4.4.3. Voor zover belanghebbende betoogt dat de in 4.4.1 bedoelde brief bij hem het rechtens te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat hij boven de hoeveelheid niet-reinigbare grond en/of specie waarvoor een geldige SCG verklaring was afgegeven, 10% meer grond of specie mocht accepteren voor welke 10% de vrijstelling van artikel 17, onderdelen a en b, van toepassing zou zijn, faalt dat betoog naar het oordeel van het Hof omdat zulks uit die brief niet blijkt.

4.4.4. Nu belanghebbende zich ter zake niet met vrucht kan beroepen op een begunstigend beleid of op een bij hem gewekt rechtens te honoreren vertrouwen, dient de afvalstoffenbelasting te worden geheven over de grond en de baggerspecie ter zake waarvan niet een op de voet van het gestelde in artikel 15, eerste lid, van de Wbm , geldige SCG-verklaring voorhanden is.

4.4.5. Uit het voorgaande volgt dat ook de in 3.1.4 bedoelde vraag moet worden beantwoord in de door de Inspecteur voorgestane zin.

4.4.6. Het betoog van belanghebbende, dat uit de afgifte van de SCG-verklaring voor de gedeelten niet-reinigbare grond reeds blijkt dat voor die gedeelten de vrijstelling van artikel 17 van de Wbm van toepassing is, ongeacht de datum van afgifte van die verklaring, treft naar het oordeel van het Hof doel. Artikel 12, onderdeel e, van de Wbm eist immers slechts dat een verklaring wordt overgelegd waaruit blijkt dat sprake is van niet-reinigbare verontreinigde grond. Noch uit de tekst van de Wbm, noch uit enige aan de Wbm uitvoering gevende regeling of besluit, komt naar voren dat het SCG de bevoegdheid heeft om de voor toepassing van artikel 17 van de Wbm vereiste verklaring een in de tijd beperkte werking te geven.

4.4.7. De in 3.1.5 bedoelde vraag dient derhalve te worden beantwoord in de door belanghebbende voorgestane zin. De aanslag moet worden verminderd met ƒ 6190,40.

4.5. De in 3.1.5 bedoelde vraag inzake de toepassing van artikel 18 van de Wbm .

4.5.1. Belanghebbendes betoog dat de onderwerpelijke stoffen feitelijk niet zijn gestort zodat het tarief van artikel 18 van de Wbm toepassing mist alsook de fictie van artikel 13, lid 2, van de Wbm niet van toepassing is, faalt. De wetgever heeft de fictie van artikel 13, lid 2, van de Wbm welbewust opgenomen zoals naar voren komt uit Kamerstukken II, 1994/95 betreffende wetsontwerp 23 935, nr. 5, blz. 10. De aan een inrichting afgegeven afvalstoffen, met uitzondering van afzonderlijk aangeboden groente-, fruit of tuinafvalstoffen, worden geacht alle te zijn afgegeven ter verwerking, behoudens een te dezer zake niet van belang zijnde uitzondering. In zoverre de afvalstoffen niet worden verbrand, moet op de voet van het gestelde in artikel 12, onderdeel b, van de Wbm worden aangenomen dat zij worden gestort. Uit het voorgaande vloeit voort dat op alle aan de inrichting aangeboden afvalstoffen het tarief van artikel 18, onderdeel a, van toepassing is behoudens indien en voor zover blijkt dat die stoffen zijn verbrand.

4.5.2. De in 3.1.5 bedoelde vraag dient derhalve eveneens te worden beantwoord in de door de Inspecteur voorgestane zin.

4.6. Gelet op al het vorenstaande is het gelijk gedeeltelijk aan de zijde van belanghebbende. De aanslag moet worden verminderd overeenkomstig de, in 2.12 hiervoor weergegeven, nadere specificatie van de Inspecteur, alsmede met het in 4.4.7 vermelde bedrag. Hetgeen over en weer is aangevoerd ter zake van de al dan niet dubbel in de heffing betrokken 1.055 ton grond behoeft, mede gezien het gestelde in de conclusie van dupliek van de Inspecteur, punt 4.1, geen behandeling meer.

5. Griffierecht

Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient aan belanghebbende het door zijn gestorte griffierecht te worden vergoed.

6. Proceskosten

Nu het beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2,5 (punten) x € 322,= (waarde per punt) x 1,5(gewicht van de zaak) is € 1207,50, vermeerderd met een bedrag aan reis- en verletkosten van belanghebbende zelf ad € 16,40, is in totaal € 1223,90.

7. Beslissing

Het Hof:

- verklaart het beroep gegrond,

- vernietigt de bestreden uitspraak,

- vermindert de naheffingsaanslag tot een berekend naar een bedrag van ƒ 111.836,--,

- gelast dat aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 204,20,

- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1223,90, en

- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden.

Aldus gedaan door N. van Beelen, voorzitter, A.J. van Soest en R.J. Koopman, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 21 oktober 2003

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 21 oktober 2003

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen

van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus

70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden

uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature