Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Het Hof is van oordeel dat belanghebbende de Smart aan haar directeur en enig werknemer ter beschikking heeft gesteld in de zin van artikel 13bis van de Wet LB . Belanghebbende heeft verder niet doen blijken dat de Smart voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden is gebruikt. Verder hoeft de naheffingsaanslag niet beperkt te worden op grond van de voor de Smart daadwerkelijk gemaakte kosten en komt de naheffing niet in strijd met artikel 1 EP. De boete is terecht opgelegd nu er in het geheel geen rittenadministratie is bijgehouden en geen enkel overig bewijs dat de uitzondering betreffende het geringe privégebruik niet van toepassing zou zijn, is overgelegd.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 15/00838

12 juli 2016

uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[A] B.V., te [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigden: mr. Ch. J. Langereis en mr. M. Lambregts)

tegen

de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 15/368 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 22 oktober 2015 in het geding tussen

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

( mr. D.M.A. Broers en G.E. Pelupessy)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Met dagtekening 8 mei 2014 heeft de inspecteur aan belanghebbende voor het tijdvak 1 januari 2009 tot en met 31 december 2012 een naheffingsaanslag loonheffing (hierna: de naheffingsaanslag) opgelegd van € 8.286 ( [aanslagnummer] ).

Voorts heeft de inspecteur bij afzonderlijke beschikking een boete opgelegd van 25% van de verschuldigde loonheffing (hierna: LH), zijnde € 2.072.

1.2.

Belanghebbende heeft tegen voornoemde beschikkingen bezwaar gemaakt.

1.3.

De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 2 december 2014 de bezwaren ongegrond verklaard en de naheffingsaanslag en de boete gehandhaafd.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen die uitspraken beroep ingesteld. Bij uitspraak van 22 oktober 2015 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

1.5.

Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij de griffie van het Hof ingekomen op 3 december 2015, en nader aangevuld bij brief van 24 december 2015. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.6.

Bij brief van 21 april 2016 heeft belanghebbende een nader stuk ingediend.

1.7.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2016. Namens belanghebbende zijn verschenen gemachtigden voornoemd en [X] (directeur/enig aandeelhouder van belanghebbende). Namens de inspecteur zijn verschenen Broers en Pelupessy voornoemd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Feiten

2.1.

Het Hof vindt aanleiding de feiten zelfstandig vast te stellen.

2.2.

Belanghebbende houdt zich bezig met het adviseren van ondernemingen en instellingen op het gebied van reclameactiviteiten. [X] is enig aandeelhouder in belanghebbende en tevens enig directeur van belanghebbende.

2.3.

In de loop der jaren heeft belanghebbende zich ontwikkeld van een traditioneel reclamebureau naar een (sport)marketing communicatiebedrijf. Vanaf het jaar 2008 zijn de activiteiten van belanghebbende hoofdzakelijk gericht op de [sport] en dan met name op het vlak van het (team)management en [...] . Voor deze werkzaamheden verbleef [X] in de onderhavige jaren veel in het buitenland.

2.4.

Op 3 mei 2013 is door de inspecteur een boekenonderzoek bij belanghebbende ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften LH met betrekking tot de regeling privégebruik auto over het tijdvak 1 januari 2008 tot en met 31 december 2012. De bevindingen van dit boekenonderzoek zijn neergelegd in een controlerapport van 23 januari 2014 (hierna: het controlerapport). In het controlerapport is, onder meer, het volgende opgenomen:

“3.1. Regeling voor privé gebruik auto

3.1.

De werkgever heeft verklaard dat hij de in onderstaande spreadsheet opgenomen auto’s aan haar werknemers ter beschikking stelt.

No kenteken merk/type van tot cat.prijs berijder

1. [kenteken 1.] Porsche (…) 24-10-2001 2-7-2008 €105.536 [X]

2 [kenteken 2.] Land Rover 2-7-2008 22-9-2012 € 110.479 [X]

3 [kenteken 3.] Smart 30-1-2008 8-2-2013 € 12,061 diverse

3.2

Beoordeling juistheid fiscale verwerking personenauto

De werkgever heeft het volgende verklaard:

Aan werknemer [X] is de Porsche en de Landrover ter beschikking gesteld. Voor deze beide auto’s wordt een rittenregistratie gevoerd. Deze auto’s maken weinig kilometers, aangezien de heer [X] vaak in het buitenland verblijft.

De Smart is aan diverse werknemers ter beschikking gesteld. Het betrof meer een boodschappenauto. Een enkele keer is er ook door werknemers van andere op het bedrijventerrein gevestigde ondernemingen gebruik van gemaakt. Dit betreft dan de periode tot juli 2009. Daarna vond verhuizing naar het [plaats] plaats. Ook deze auto heeft weinig kilometers op de teller. Benzinebonnen zijn niet op de zaak geboekt, wel enkele reparaties.

(…)

Kenteken [kenteken 3.]

Voor deze auto is geen rittenregistratie gevoerd.

Om aan te tonen dat een auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé doeleinden wordt gebruikt dient een rittenregistratie te worden gevoerd of dit met ander bewijs aan te tonen.

Hierin is de werkgever niet geslaagd.

Daarom ben ik van mening dat de bijtelling van het per jaar geldende percentage van de catalogusprijs ten onrechte achterwege is gelaten.”

2.5.

Naar aanleiding van de constateringen tijdens het boekenonderzoek aangaande de Smart (zoals genoemd in 3.1. van het controlerapport) heeft de inspecteur de naheffingsaanslag en boetebeschikking aan belanghebbende opgelegd. Het te betalen bedrag aan loonheffing is op het aanslagbiljet als volgt gespecificeerd:

- 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012; € 1.746

- 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011; € 2.180

- 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010; € 2.180

- 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009; € 2.180.

3 Geschil in hoger beroep

3.1.

In hoger beroep is - evenals in eerste aanleg - in geschil of aan belanghebbende terecht de naheffingsaanslag is opgelegd en de boetebeschikking terecht is genomen.

Daarbij spitst het geschil zich toe op de volgende vragen:

(A) Heeft belanghebbende de Smart ter beschikking gesteld aan [X] in de zin van artikel 13bis van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet LB)?; en, zo ja:

(B) Heeft belanghebbende doen blijken dat de Smart op kalenderjaarbasis (in de periode 2009 tot en met 2012) voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden is gebruikt?

(C) Dient de naheffingsaanslag beperkt te worden overeenkomstig de door belanghebbende voor de Smart daadwerkelijk gemaakte kosten?

(D) Heeft de inspecteur terecht een vergrijpboete opgelegd?

3.2.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

4 Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen:

“1. Artikel 13bis van de Wet op de loonbelasting 1964 , tekst 2008, (hierna: de Wet LB 1964) bepaalt onder andere het volgende: “1. Indien ook voor privé-doeleinden een auto ter beschikking is gesteld, wordt het voordeel op kalenderjaarbasis gesteld op ten minste 25% van de waarde van de auto, (…)

2. Indien uit een rittenadministratie of anderszins blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt, wordt het voordeel gesteld op nihil.(…)5. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld waaraan een rittenregistratie moet voldoen. Tevens kunnen regels worden gesteld over het anderszins laten blijken dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt. (…)

3. Het voordeel wordt in aanmerking genomen voorzover het uitgaat boven de vergoeding die de werknemer voor het gebruik voor privé-doeleinden is verschuldigd. (…)

4. Indien de werknemer een verklaring van de inspecteur overlegt waarin is vastgelegd dat de werknemer aan de inspecteur heeft meegedeeld dat de hem ter beschikking gestelde auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt (verklaring geen privé-gebruik), laat de inhoudingsplichtige inhouding van belasting over het in het eerste lid bedoelde voordeel achterwege. (…).

5. De werknemer kan een verzoek om een verklaring geen privé-gebruik auto bij de inspecteur indienen. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.

6. De inspecteur kan de verklaring geen privé-gebruik auto, al dan niet op verzoek van de werknemer, bij voor bezwaar vatbare beschikking intrekken, waarbij de intrekking voor zover nodig terugwerkende kracht kan hebben (…). (…)

7. Indien de verklaring geen privé-gebruik wordt ingetrokken of indien de werknemer niet doet blijken dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden is gebruikt, wordt de verschuldigde belasting (…) nageheven van de werknemer. (…)”

2. De staatssecretaris van Financiën heeft in de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 (hierna: de Uitvoeringsregeling) van zijn in artikel 13bis, vierde lid, van de Wet LB 1964 bedoelde bevoegdheid gebruikgemaakt. Artikel 21c, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling, tekst 2008, bepaalt, voor zover hier van belang:

“De rittenregistratie als bedoeld in artikel 13bis, tweede lid, van de wet bevat ten minste de volgende gegevens: a. merk, type en kenteken van de auto; b. periode van terbeschikkingstelling van de auto; c. per rit: 1°. datum; 2°. beginstand en eindstand van de kilometerteller; 3°. beginadres en eindadres; 4°. de gereden route indien deze afwijkt van de meest gebruikelijke; 5°. het karakter van de rit.”

3. Op eiseres rust de last om aan te tonen dat in de onderhavige jaren de auto voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden is gebruikt. De wetgever heeft gekozen voor een zware vorm van bewijslast voor degene die wil voorkomen dat hij een bijtelling krijgt wegens privégebruik. Het enkel aannemelijk maken dat er 500 of minder privé kilometers gereden zijn is daartoe niet voldoende; de wetgever verlangt dat dit blijkt.

4. Eiseres heeft geen rittenregistratie overgelegd en ook niet op andere wijze doen blijken dat met de auto minder dan 500 kilometer privé is gereden. De bijtelling wegens privégebruik auto is derhalve terecht toegepast.

5. Verweerder heeft op grond van artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen , in samenhang met paragraaf 25 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (BBBB 1998) vergrijpboetes opgelegd van 25% wegens opzet.

Thans neemt verweerder het standpunt in dat sprake is van grove schuld.

De rechtbank acht verweerder geslaagd in de op hem rustende last te bewijzen dat sprake is van grove schuld. Naar vaste jurisprudentie dient onder grove schuld te worden verstaan een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid en omvat het begrip grove schuld mede grove onachtzaamheid.

Eiseres had er als inhoudingsplichtige bedacht op moeten zijn dat er in artikel 13bis van de Wet LB 1964 zware eisen worden gesteld aan het achterwege blijven van loonheffing over het voordeel van een ter beschikking gestelde auto. Desondanks heeft zij nagelaten middels een rittenregistratie of anderszins controleerbaar bij te houden hoeveel privé-kilometers er met de Smart zijn gereden, met tot gevolg dat haar administratie hiervoor niet als bewijs kan dienen en er te weinig belasting is betaald. Eiseres kan derhalve grove onachtzaamheid worden verweten. Verweerder heeft eiseres terecht ter zake van het privégebruik van de auto vergrijpboetes opgelegd.

De rechtbank acht de opgelegde boetes van 25%, gelet op alle feiten en omstandigheden, passend en geboden.

6. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.”

5 Beoordeling van het geschil

Terbeschikkingstelling Smart aan [X] en gebruik voor privédoeleinden?

5.1.

Van de zijde van belanghebbende is ter zitting verklaard: “De Smart was van een vriend van mij die naar Zuid-Afrika ging. Ik heb in een vlaag van verstandverbijstering de Smart van hem overgenomen. Ik hield kantoor in een bedrijfsverzamelgebouw. De Smart stond in de straat voor de deur. Iedereen die ik kende vanuit het bedrijfsverzamelgebouw kon van de Smart gebruik maken. Dat waren bekenden van mij. De auto werd ook ingezet voor vervelende ritjes in de stad. Soms moesten er bijvoorbeeld reclameaffiches ergens naartoe gebracht worden. Iedere keer een koerier inhuren is veel geld . Stagiaires hadden dan vervoer nodig. Ook werd de Smart gebruikt door secretaresses van andere bedrijven. Daarvoor diende de Smart. Andere bedrijven vonden dat ook wel makkelijk. De werknemers van andere bedrijven konden daar in rijden. De sleutels lagen bij de receptie van het bedrijfsverzamelgebouw. In eerste instantie was het de bedoeling dat iedereen keurig in het boekje zou bijhouden hoeveel kilometers erin werden gereden. Daar is uiteindelijk niets van terechtgekomen. Tankkosten waren voor degene die er gebruik van maakte. Uiteindelijk zijn er twee onderhoudsnota’s terechtgekomen in de administratie van belanghebbende. Zelf heb ik er nooit in gereden.”

Belanghebbendes gemachtigde heeft ter zitting van het Hof verklaard: “De correctie terzake de Smart geven wij prijs. Er is voor deze auto geen rittenregistratie opgesteld.”

Indien en voor zover belanghebbende hiermee niet heeft bedoeld haar stelling aangaande de (niet) ter beschikkingstelling van de Smart aan [X] prijs te geven overweegt het Hof dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de Smart in de kalenderjaren 2009 tot en met 2012 ter beschikking is gesteld aan [X] . Nu vaststaat dat [X] als enig bestuurder van belanghebbende zelfstandig kon bepalen of en op welke wijze hij - of één van zijn kennissen (waaronder de in de verklaring genoemde werknemers van andere bedrijven) - van de Smart gebruik kon maken, doet zich immers niet een situatie voor waarin de werknemer die de Smart bestuurde dit slechts mocht doen ter uitvoering van bepaalde opdrachten van de werkgever om in diens belang bepaalde personen of goederen te vervoeren (vgl. Hoge Raad, 22 januari 2016, 15/02550, ECLI:NL:HR:2016:81, BNB 2016/125). Voorts overweegt het Hof nu in het onderhavige geval geen rittenregistratie is overgelegd en belanghebbende ook overigens niet heeft doen blijken dat in het onderhavige tijdvak (op kalenderjaarbasis) met de Smart niet meer dan 500 kilometer privé is gereden belanghebbende niet heeft voldaan aan de op haar ter zake rustende bewijslast (artikel 13bis, eerste lid, van de Wet LB).

Naheffingsaanslag beperken op grond van de werkelijke kosten?

5.2.1.

Indien en voor zover belanghebbende in het onderhavige geval (nog) betoogt dat de onderhavige naheffingsaanslag verminderd dient te worden tot een waarbij wordt uitgegaan van het bedrag aan “daadwerkelijk gemaakte autokosten” die voor de Smart zijn gemaakt heeft het volgende te gelden.

5.2.2.

Belanghebbende verwijst ter onderbouwing van haar standpunt onder meer naar het arrest van de Hoge Raad van 17 maart 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC5299, BNB 1993/166.

Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. Het Hof stelt daarbij voorop dat voor belanghebbendes opvatting geen steun te vinden is in de wet.

De Hoge Raad heeft eerder in zijn arrest van HR 8 juli 1992, nr. 28.468, BNB 1992/312, overwogen ten aanzien van de van artikel 42, derde lid, Wet op de inkomstenbelasting 1964 (voorloper van artikel 13bis Wet LB):

"3.1. De klachten gaan uit van de opvatting dat het op de voet van artikel 42, lid 3, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) tot de inkomsten uit arbeid te rekenen bedrag niet hoger kan worden gesteld dan het bedrag dat als kosten van de desbetreffende auto ten laste van de winst is gebracht. Voor die opvatting is evenwel geen steun te vinden in die bepaling.

3.2.

De (...) vergelijking met een ondernemer die de kosten van een personenauto ten laste van zijn winst brengt, gaat niet op. Voor dat geval geeft artikel 42, lid 2, van de Wet een forfaitaire regeling, teneinde te voorkomen dat niet-zakelijke kosten, die voortvloeien uit het privé gebruik van de auto, ten laste van de winst worden gebracht. Artikel 42, lid 3, van de Wet behelst een waarderingsvoorschrift van het voordeel gelegen in het voor privé doeleinden kunnen gebruiken van een personenauto die door de werkgever ter beschikking is gesteld, en waarvan de kosten ten laste van de werkgever komen. De beide situaties verschillen zozeer dat geen sprake is van gevallen die de wetgever gelijk zou moeten behandelen."

Het arrest van 17 maart 1993 waar belanghebbende een beroep op doet zag op een andere categorie belastingplichtigen dan belanghebbende, namelijk op ondernemers en is reeds op die grond niet vergelijkbaar.

5.2.3.

Voorts heeft belanghebbende betoogt dat de naheffing in strijd komt met artikel 1 van het eerste protocol bij het EVRM (hierna: artikel 1 EP ).

Belanghebbende heeft dit standpunt – samengevat – onderbouwd door te wijzen op het voor belanghebbende ongunstig uitpakken van een stapeling van ten minste twee ficties: (1) de fictie dat van privégebruik van de Smart sprake is tenzij de belastingplichtige het tegendeel doet blijken en (2) het alsdan in aanmerking te nemen voordeel dat eveneens op een fictie (gefixeerd percentage) is gebaseerd.

De wetgever heeft de hem onder artikel 1 EP toekomende (ruime) beoordelingsmarge overschreden.

Voorts is er gelet op hoogte van de naheffingsaanslag, sprake van een individuele en buitensporige last, aldus belanghebbende.

5.2.4

Artikel 1 EP luidt als volgt:

“Every natural or legal person is entitled to the peaceful enjoyment of his possessions. No one shall be deprived of his possessions except in the public interest and subject to the conditions provided for by law and by the general principles of international law.

The preceding provisions shall not, however, in any way impair the right of a State to enforce such laws as it deems necessary to control the use of property in accordance with the general interest or to secure the payment of taxes or other contributions or penalties.”

5.2.5.

Belastingheffing vormt in beginsel een inbreuk op het recht gegarandeerd door het eerste onderdeel van artikel 1 EP “since it deprives the person concerned of a possession, namely the amount of money which must be paid” (vgl. EHRM, 29 april 2008, nr. 13378/05 Burden v. The UK).

5.2.6.

Inbreuk op het eigendomsrecht door belastingheffing is desalniettemin in beginsel gerechtvaardigd door het bepaalde in het tweede onderdeel van artikel 1 EP, dat uitdrukkelijk voorziet in een uitzondering voor – onder andere – de heffing van belastingen.

5.2.7.

Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM geldt voorts dat: “In matters of general social and economic policy, on which opinions within a democratic society may reasonably differ widely, the domestic policy-maker should be afforded a particularly broad margin of appreciation”, en in het bijzonder ten aanzien van belastingheffing dat: “when framing and implementing policies in the area of taxation a Contracting State enjoys a wide margin of appreciation and the Court will respect the legislature’s assessment in such matters unless it is devoid of reasonable foundation” (vgl. EHRM, 27 mei 2014, nr. 18485/14, Berkvens v. The Netherlands).

5.2.8.

Naar het oordeel van het Hof heeft de wetgever de hem toekomende ‘wide margin of appreciation’ niet overschreden door er voor te kiezen het voordeel van een door de werkgever ook voor privédoeleinden ter beschikking gestelde auto te benaderen aan de hand van een forfaitaire regeling (zoals neergelegd in artikel 13bis Wet LB), zeker niet nu de wetgever heeft bepaald dat toepassing van het forfait achterwege blijft in het geval blijkt dat de ter beschikking gestelde auto op kalenderbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt.

5.2.9.

Artikel 1 EP houdt in dat elke inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom van een natuurlijk of rechtspersoon in overeenstemming met het nationale recht dient te zijn. Deze rechtsgeldigheid veronderstelt dat het toepasselijke nationale recht voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar in de uitoefening is.

Nu de heffing heeft plaatsgevonden in overeenstemming met de toepasselijke bepalingen in de Wet LB terwijl bovendien in redelijkheid niet kan worden volgehouden dat genoemde wetgeving onvoldoende precies en voorzienbaar in de uitoefening is, is aan het vereiste van rechtsgeldigheid voldaan.

5.2.10.

In artikel 1 EP ligt eveneens besloten dat de inbreuk een legitiem doel in het algemeen belang dient na te streven. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keus van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe. Het voorzien in de algemene middelen van een Staat door belastingheffing dient een legitiem doel in het algemeen belang. Het is niet vereist dat de opbrengst van de nageheven LH terzake het voordeel van een door de werkgever ook voor privédoeleinden ter beschikking gestelde auto een specifieke bestemming heeft en/of dat er een verband bestaat tussen de opbrengst van deze heffing en de voor de Staat terzake verbonden kosten. Ook overigens vindt het Hof geen aanleiding tot het oordeel dat de wetgever de hem toekomende beoordelingsvrijheid heeft overschreden reeds door de omstandigheid dat de regeling voorziet in een tegenbewijsmogelijkheid die weliswaar zwaar is (de belanghebbende dient ‘te doen blijken’) maar waarvan niet kan worden gezegd dat de mogelijkheid van tegenbewijs onmogelijk of onredelijk zwaar en daarmee niet effectief is.

5.2.11.

Ten slotte eist artikel 1 EP dat er een redelijke verhouding (‘fair balance’) bestaat tussen voormeld algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake indien de betrokken belastingplichtige wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. Feiten of omstandigheden die het oordeel zouden kunnen rechtvaardigen dat belanghebbende door het heffen van de onder de feiten gemelde belasting getroffen is door een dergelijke last zijn niet aannemelijk geworden. De hoogte van de onderhavige naheffingsaanslag acht het Hof daartoe onvoldoende.

5.2.12.

Voorgaande leidt tot de conclusie dat de onderhavige naheffing niet in strijd is met artikel 1 EP.

Boete

5.3.1.

Het Hof stelt voorop dat de inspecteur ingevolge artikel 67f, eerste lid, van de AWR - voor zover hier van belang - een vergrijpboete kan opleggen van ten hoogste 100 procent van de grondslag, indien het aan opzet of grove schuld van de belanghebbende is te wijten dat de belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen, niet is betaald. Ingevolge het tweede lid van dat artikel wordt de grondslag gevormd door het bedrag van de belasting dat niet is betaald, voor zover dat bedrag als gevolg van opzet of grove schuld van de belastingplichtige niet is betaald. Ingevolge het zesde lid van artikel 67f van de AWR is artikel 20, tweede lid, tweede volzin, van de AWR van overeenkomstige toepassing.

5.3.2.

De inspecteur stelt dat er sprake is van grove schuld en heeft de boete op die grond vastgesteld op 25% van de nageheven belasting. Thans ligt ter beoordeling of sprake is van feiten en omstandigheden die het oordeel rechtvaardigen dat sprake is van grove schuld.

5.3.3.

Van grove schuld is alleen dan sprake - en de inspecteur heeft op dit punt de bewijslast - indien in rechte komt vast te staan dat het verwijt dat de betrokkene kan worden gemaakt dermate groot is dat het in laakbaarheid aan opzet grenst.

In concreto betekent het dat dient te worden bezien of belanghebbende (inhoudingsplichtige) in ernstige mate kan worden verweten dat zij er (ten onrechte) van is uitgegaan dat de voorwaarde van toepassing was, waaronder zij van de inhouding en afdracht van LH mocht afzien (de situatie bedoeld in artikel 13bis, eerste lid, laatste volzin, Wet LB ).

5.3.4.

De inspecteur heeft in het controlerapport ter zake de boete onder meer het volgende opgenomen: “De werkgever had moeten weten dat, indien er geen rittenregistratie wordt gevoerd, een bijtelling moet plaatsvinden. Hij heeft immers voor andere auto’s wel een rittenregistratie gevoerd”. Met de inspecteur is het Hof van oordeel dat het aan grove schuld van belanghebbende te wijten is dat zij er bij de inhouding en afdracht van belasting (ten onrechte) heeft gehandeld alsof de voorwaarde van toepassing was waaronder zij van de inhouding en afdracht van LH mocht afzien (te weten in de situatie dat de uitzondering betreffend het geringe privégebruik van toepassing is; artikel 13bis, lid 1, laatste volzin Wet LB ). In dit verband acht het Hof met name van belang dat voor de Smart in het geheel geen rittenregistratie werd bijgehouden (terwijl dat voor andere door [X] gebruikte auto’s van belanghebbende wel het geval was) en ten tijde van inhouding en afdracht van LH geen enkel overig bewijs dat de uitzondering betreffende het geringe privégebruik niet van toepassing zou zijn voorhanden was bij belanghebbende. Onder die omstandigheden, waarbij het Hof meeweegt dat belanghebbende (gelet op de rittenregistraties van haar overige door [X] gebruikte auto’s) kennelijk bekend was met de voorwaarden voor een geslaagd beroep op de uitzondering betreffende het geringe privégebruik, is het Hof van oordeel dat belanghebbende in zo grote mate onzorgvuldig en lichtvaardig heeft gehandeld dat haar een ernstig verwijt kan worden gemaakt en het derhalve aan haar grove schuld is te wijten dat te weinig belasting is ingehouden en afgedragen.

5.3.5.

De inspecteur heeft derhalve bewezen dat belanghebbende het beboete feit heeft begaan en dat haar dienaangaande grove schuld kan worden verweten. Het Hof acht een boete van 25% van de nageheven LH passend en geboden.

Slotsom

De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5 Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht .

6 Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, F.J.P.M. Haas en W.E.M van Nispen tot Sevenaer, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Jansen als griffier. De beslissing is op 12 juli 2016 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature